Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen staan alleen maar in de weg
—The Rules (Van Kooten & De Bie), 1989
Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen moeten weg
Ouwe lullen staan alleen maar in de weg
—The Rules (Van Kooten & De Bie), 1989
Er bestaat altijd een zekere discrepantie tussen de documenten die uit de ambtelijke papiermolen van een stad komen en de geleefde realiteit van de mensen over wie het beleid uitgerold wordt. Zelden is het gat echter zo groot als sinds enkele jaren het geval is bij het Amsterdamse kunst- en cultuurbeleid. Terwijl de stad de grote trom blijft slaan over creatief “laboratorium” Amsterdam, het bruisende centrum van alles dat hip, vrij en kunstzinnig is, maken de kunstenaars zich grote zorgen over hoe het culturele landschap vanaf de onderkant gestaag afkalft.1 Voorzieningen verdwijnen, betaalbare woon- en werkplekken worden steeds schaarser, netwerken eroderen omdat vrienden en collega’s naar het buitenland verkassen. Elk debat dat in de hoofdstad wordt georganiseerd rond kunstenaarshuisvesting, atelierbeleid, gentrificatie of de sluiting van presentatieruimte – en dat zijn er nogal wat momenteel – trekt gegarandeerd een volle zaal, als collectieve therapiesessies van een depressief verklaarde populatie van cultuurwerkers.
Een van de belangrijkste kwesties waarop zich de ongerustheid van de hoofdstedelijke kunstenaars fixeert, is het broedplaatsen- en atelierbeleid. Voor veel kunstenaars geldt dat een betaalbare werkruimte een voorwaarde is voor de levensvatbaarheid van hun beroepspraktijk. Maar in een stad waarin vastgoed steeds duurder wordt, staat betaalbare ruimte onder druk, en atelierruimte vormt daarop geen uitzondering. Tel daarbij op dat de huren van woningen in de afgelopen jaren ook enorm gestegen zijn2 en je begrijpt dat steeds meer kunstenaars, jong en oud, in de knel raken. Het broedplaatsenbeleid lenigt de nood naar atelierruimte enigszins, maar op een manier die doet denken aan een soufflé die moet blijven rijzen of bij de minste afkoeling direct inzakt. Er worden steeds meer broedplaatsen geopend, maar omdat de exploitatieperiodes steeds korter worden, zijn er ook steeds meer broedplaatsen nodig om het totaaloppervlakte op peil te houden. Hoe korter de cyclus van het vinden, maken, beheren en weer sluiten van broedplaatsen hoe meer energie en kapitaal ermee verloren gaat.3 Dan is het ook nog zo dat er grote zorgen bestaan over de consequenties van recente Haagse en Brusselse woonwetgeving voor de ateliervoorraad, en over de manier waarop corporaties, die samen verreweg de meeste ateliers en atelierwoningen in de stad bezitten en beheren, deze regels gaan interpreteren en naleven.
Dit alles is in de afgelopen jaren al meermaals en op verschillende manieren geagendeerd door kunstenaarsorganisaties Platform BK en de Kunstenbond en het adviesorgaan de Amsterdamse Kunstraad.4 Ook andere groepen en organisaties trekken geregeld aan de bel, zoals actieplatform Fair City, diverse bewoners- en huurdersorganisaties en broedplaatsontwikkelaar Urban Resort. Met enig succes lijkt het, want zelfs in het Amsterdamse stadhuis begint het besef door te sijpelen dat een sprankelend ogend kunst- en cultuurbeleid in een stad nogal potsierlijk is als tegelijk kunstenaars vertrekken omdat er niet te wonen en werken valt. De vraag is echter of de voorgestelde maatregelen die bedoeld zijn om de atelierruimte te beschermen en waar mogelijk te creëren, op de lange termijn niet juist een nadelig effect zullen hebben op de stad en de plek van kunstenaars daarbinnen. In dit artikel wil ik het broedplaatsen- en atelierbeleid tegen een kritisch licht plaatsen, waarbij mijn aandacht vooral uitgaat naar de volgende deelonderwerpen: de onduidelijkheid rond de af te spreken ondergrens van betaalbare atelierruimte, oftewel de zogenaamde ijzeren voorraad; de invloed van de Woningwet 2015 en de rol van corporaties in de opvolging van de wetgeving; de gevaarlijke obsessie met ‘doorstroming’ en de invoering van tijdelijke contracten.
IJzeren voorraad
In de afgelopen vijftien jaar duiken er in de pers steeds vaker berichten op dat er ateliers verdwijnen in Amsterdam omdat de eigenaar, vaak een woningcorporatie, de huur sterk verhoogt of er een gewone, commercieel verhuurde bedrijfsruimte van maakt. Om deze ontwikkeling tegen te gaan of in elk geval te remmen, wordt er sinds enkele jaren gesproken over een zogenaamde ‘ijzeren voorraad’ van ateliers en atelierwoningen die beschermd moeten worden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de grootschalige ateliergebouwen die voortkomen uit de kraakbeweging maar ook individuele ateliers die in handen zijn van corporaties en de gemeente. Tot een inventarisatie die Bureau Broedplaatsen uitvoerde in 2015 en 2016 had eigenlijk niemand een idee om hoeveel ateliers en atelierwoningen het werkelijk ging – ook de gemeente en corporaties niet – maar vandaag de dag is er nog steeds onduidelijkheid over de aantallen die worden gehanteerd. In de door Bureau Broedplaatsen geschreven nota Herzien Amsterdams Atelier- en Broedplaatsenbeleid 2015-2018 wordt gerept over 1100 ateliers en 275 atelierwoningen die in bezit zijn van de gemeente en de corporaties.5 Dat maakt een totaal van 1375 ateliers en atelierwoningen. In de jaarrapportage 2016, gepubliceerd in februari 2017, heeft hetzelfde Bureau Broedplaatsen het echter over een totaal van ongeveer 927 ateliers (het is niet duidelijk of dit inclusief atelierwoningen is).6 De Amsterdamse Kunstraad zit ergens tussenin de twee aantallen van Bureau Broedplaatsen. Zij spreken van circa 900 ateliers en “tenminste 275” atelierwoningen, hetgeen het totaal op 1175 brengt.7 Het meest recente cijfer dat rondzingt is dat de ijzeren voorraad bestaat uit 750 ateliers. Dat is een daling van maar liefst 30 procent ten opzichte van de 1100 ateliers die werden genoemd in de broedplaatsennota, zoals Peter van den Bunder van de Kunstenbond heeft voorgerekend. Een uitroepteken lijkt mij hier gerechtvaardigd: Dertig procent! Die daling zit vooral aan de kant van corporaties. Werd hun atelierbezit in de broedplaatsnota nog geraamd op 700, nu spreekt men van 424 (-40%).8
De getallen die in omloop zijn variëren dus nogal – en zorgwekkender: worden steeds lager. Bovendien kunnen er vraagtekens geplaatst worden bij de cijfers die het Bureau Broedplaatsen van de corporaties aangeleverd kreeg. Het aantal van 275 atelierwoningen klopt bijvoorbeeld niet omdat er in de specificaties per corporatie staat dat De Key 12 atelierwoningen bezit,9 terwijl één complex dat in bezit is van De Key (het ateliergebouw op de Zomerdijkstraat in de Rivierenbuurt) alleen al 30 atelierwoningen telt. Als dit aantal niet juist is, kan dat dan ook gelden voor de cijfers die de andere corporaties hebben verstrekt aan het Bureau Broedplaatsen? Naar verluidt willen de corporaties geen lijst met adressen overleggen, hetgeen de controle van de doorgegeven aantallen natuurlijk per definitie onmogelijk maakt.
Terecht merkte iemand op tijdens het door Platform BK en de Kunstenbond georganiseerde debat ‘Permanent atelierruimte gezocht’ dat de ‘ijzeren voorraad’ steeds kleiner lijkt te worden: “Elke keer lijken er weer een paar ateliers van de lijst gevallen te zijn”. Dat vat het sentiment onder de hurende kunstenaars goed samen: het aanhoudende gebrek aan duidelijkheid werkt in hun nadeel, omdat monitoring zonder duidelijkheid niet mogelijk is en er nog steeds rechts en links ateliers verdwijnen. Als men in elk geval scherp voor ogen heeft wat de totale ateliervoorraad is die in handen is van de stad en corporaties, en waar die voorraad is gesitueerd, heeft de discussie over wat er met die voorraad moet gebeuren ook meer zin.
Bij de term ijzeren voorraad, die ik overigens wel zal hanteren in dit artikel, wil ik nog een kritische kanttekening bij plaatsen. De term ijzeren voorraad is ontleend aan de bedrijfskunde waar er de minimale hoeveelheid materialen en grondstoffen mee wordt bedoeld waarmee men een bedrijf of fabriek kan laten draaien. De redenering is dus dat er in Amsterdam een kritiek minimum aan atelierruimte nodig is om te blijven functioneren als stad. Dat is op het eerste gezicht een positief en vernuftig ‘frame’ omdat het de gedachte dat ateliers (en dus kunstenaars) onmisbaar zijn voor een stad als een vooraanname impliceert. Als nadeel heeft het ijzeren voorraad-frame echter dat er een economische legitimering verondersteld wordt: de minimumvoorraad ateliers (en dus kunstenaars) is nodig voor een succesvolle bedrijfsvoering van de B.V. Amsterdam. Uiteindelijk past deze zienswijze dus weer binnen het grotere neoliberale frame dat kunst alleen bestaansrecht heeft als het direct of indirect economisch rendeert. Kunstenaars en activisten in Amsterdam gaan naar mijn smaak te gemakkelijk mee in een economisch discours, terwijl dat discours juist deel van het probleem is – niet van de oplossing.
Corporaties en de Woningwet
Op de achtergrond speelt een ander en complexer probleem, namelijk dat woningcorporaties sinds 2015 hun sociale en commerciële taken scherper moeten scheiden. In goed Den Haag-speak worden de sociale taken ‘Diensten van Algemeen Economisch Belang’ (DAEB) genoemd en de commerciële taken ‘Diensten van niet Algemeen en Economisch Belang’ (hetgeen wonderlijk genoeg wordt afgekort als niet-DAEB). De Woningwet formaliseert met deze scheiding een eis van de toenmalige Europese mededingingscommissaris Neelie Kroes uit 2009, die, ingefluisterd door de lobby van vastgoedbeleggers, stelde dat als corporaties zich met publiek geld op de ‘vrije markt’ roeren, er sprake is van oneigenlijke concurrentie. Sindsdien geldt dat een corporatie op de markt moet handelen als een volwaardige marktpartner. Daarom is bij het niet-DAEB gedeelte van de portefeuille van de corporaties bescherming en een getemperde prijsstelling officieel niet toegestaan.
Deze wet heeft – waarschijnlijk onbedoeld – verstrekkende gevolgen voor de ateliervoorraad in Nederland, om de simpele reden dat veruit de meeste ateliers in handen zijn van corporaties. De sociale kerntaak van corporaties wordt omschreven als het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen aan mensen met een laag inkomen. Daarnaast is er echter in de DAEB-categorie ook enige armslag ingebouwd om “maatschappelijk vastgoed” te houden en “bepaalde diensten voor leefbaarheid” te verrichten. Als voorbeelden van “maatschappelijk vastgoed” worden wijkbibliotheken, scholen en buurt- en jeugdcentra genoemd. Kunnen ook ateliers of atelierwoningen ook in deze rubriek worden ondergebracht? Misschien, stellen sommige kunstenaarsorganisaties hoopvol. Nee, stelt toenmalig wethouder Kajsa Ollongren (D66) onomwonden in een brief aan de Raadscommissie Jeugd en Cultuur uit december 2016: “Er is een definitieve lijst waarin het Ministerie heeft aangegeven wat wel en niet daeb (sic) is. Daarbij is duidelijk: ateliers zijn niet-daeb.”10 In een brief van Ollongren uit oktober 2016 biedt dan weer enige hoop: “Het ministerie staat toe’, zo lezen we, “dat corporaties deze ateliers in bezit en beheer houden, (…) maar in de huurstelling zijn de corporaties vrij in hun handelen”.11
Dat correspondeert met wat een medewerker van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (waar Wonen inmiddels in op is gegaan en dat onder leiding staat van, heus waar, minister Kajsa Ollongren) desgevraagd per email stelt: corporaties mogen bestaande kleinschalige ateliers wel degelijk onderbrengen in de DAEB-tak, maar in de toekomst geen nieuwe ruimten als ateliers vanuit de DAEB-tak verhuren.12 Dat geven de corporaties zelf ook toe. Tijdens een bijeenkomst met het veld stelden zij dat ze zelf de keuze hadden hun ateliers en atelierwoningen onder te brengen in de lade DAEB of de lade niet-DAEB. Zij moesten daarvoor voor 1 januari dit jaar hun scheidingsvoorstellen voorleggen aan de Autoriteit Woningcorporaties. Een definitieve beslissing is nog niet gevallen.
Waarom is de berichtgeving vanuit de gemeente en vanuit Bureau Broedplaatsen hierover zo verwarrend? Zo zal er van de ijzeren voorraad, nog voordat scherp gesteld is wat die voorraad eigenlijk is, weinig overblijven. De kwestie toont bovendien de ambiguïteit van de taakstelling van de corporaties, waarbij op geheel arbitraire gronden een grens wordt getrokken tussen ‘sociaal’ en ‘vermarktbaar’. Die rigide scheiding roept vragen op, drukt de Amsterdamse Kunstraad eufemistisch uit, omdat het bij het bouwen en beheren van ateliers “gaat om activiteiten die in het kader van de interne markt als economische activiteit worden opgevat, terwijl er in nationale context sprake kan zijn van een publieke of sociale opdracht.”13 Tegelijk wordt in het midden gelaten wat de consequenties zijn van dit onderscheid. Als de wet naar de letter wordt uitgevoerd, mogen corporaties nieuwe ateliers überhaupt niet tegen een ‘sociale’ prijs verhuren, hetgeen zou betekenen dat de in de stedelijke gebieden gesitueerde ateliers per definitie onbetaalbaar worden voor kunstenaars. Maar de teneur in de cryptische en soms onderling tegenstrijdige ambtsberichten uit het Amsterdamse stadshuis is dat de bal bij de corporaties ligt. Die mogen zelf een lijn trekken. Dit betekent dat hurende kunstenaars – en stedelijke overheden die een minimumvoorraad ateliers willen garanderen – overgeleverd zijn aan corporaties die de keuze zullen maken op basis van hun koers, financiële situatie en goodwill richting kunstenaars. Sommige zullen beslissen ateliers betaalbaar te houden, andere besluiten mogelijk onder het mom van de “wettelijke plicht tot winstmaximalisatie” het atelierbestand als begeerlijke verkoopwaar in de vitrine te schuiven. Zeker in een stad als Amsterdam kan er goed geld verdiend worden met het vrijkomen van al dat centraal gelegen vastgoed. Als de pot honing op tafel staat, vereist het veel zelfbeheersing om er niet af en toe een poot in te steken.
Een corporatie waarvan weinig goodwill verwacht wordt door Amsterdamse kunstenaars is De Key. Dat komt omdat de corporatie in de afgelopen jaren enige malen in het nieuws is gekomen op een manier die de indruk wekt dat het kunstenaars liever kwijt dan rijk is. In september 2016 trekt kunstenaar Leo Wijnhoven aan de bel omdat hij door een huurverhoging van de woningcorporatie De Key zijn atelier dreigt te verliezen. “Ik had De Key een e-mail gestuurd omdat ik de stookkosten ineens zo hoog vond,” vertelt de kunstenaar in Het Parool. “Ik kreeg een e-mail terug waarin niet werd ingegaan op mijn vraag. Wel werd – vanuit het niets – gezegd dat mijn huur per oktober van 315 euro naar 550 euro per maand wordt verhoogd en of ik daarmee akkoord ga.”14 Een jaar eerder komt De Key ook in het nieuws omdat het de ateliers en woningen in kraakmonument De Slang en de andere Tabakspanden in Spuistraat laat ontruimen. Die panden zijn ingrijpend gerenoveerd (gedeeltelijk met sloop en nieuwbouw) en worden nu na de herontwikkeling als “luxe koopappartementen en ruime town houses” voor duizelingwekkende vierkante meterprijzen tussen de 6.500 en 8.000 euro te koop aangeboden.15 Eveneens in 2015 kon door een bestemmingswijziging van de deelraad De Key ook de atelierwoningen in het cultuurhistorisch belangrijke Zomerdijkcomplex, dat nota bene in 1932 speciaal voor kunstenaars is gebouwd, als gewone woning aanmerken en te koop zetten. Na de verkoop van twee atelierwoningen werd dankzij tegenstand van bewoners het plan om de rest ook de markt op te brengen geblokkeerd, of in elk geval on hold gezet. Vrijgekomen atelierwoningen worden nu onder het CAWA-statuut aan kunstenaars verhuurd, zij het aan kunstenaars onder de 27 en middels een tijdelijk contract, omdat De Key zich wil profileren als “doelgroep-corporatie” voor studenten en starters en geen (!) reguliere huurcontracten meer uitgeeft. De bestemmingswijziging van het gebouw is echter nooit teruggedraaid – dat werd te duur geacht door een meerderheid in de gemeenteraad – dus een garantie dat de atelierwoningfunctie ook in de toekomst gewaarborgd blijft, is er niet.
Het is niet mijn inzet om hier het voorbeeld van de De Key te isoleren en in een negatief licht te zetten. Ook van Rochdale is bekend dat zij nieuwe ‘reguliere’ huurders in een atelierwoning hebben gezet, en soortgelijke verhalen kan men ook vinden met betrekking tot andere corporaties. De voorbeelden van De Key illustreren echter hoe groot de impact is als zelfs maar één corporatie besluit, alle afspraken ten spijt, na een koersverandering ateliers af te stoten. Dit toont hoe delicaat het huidige atelierbeleid is. Bovendien doet het de vraag rijzen hoe afspraken – of convenanten, of mortuariums, of gentleman’s agreements – over de ijzeren voorraad kunnen en zullen worden nageleefd, als de stedelijke overheid schijnbaar alleen kan toekijken als een corporatie besluit om het spel niet mee te spelen. Het zou mij niet verbazen als de ijzeren voorraad-afspraken straks te boek komen te staan als een gevalletje ‘too little, too late’.
Doorstroming en tijdelijkheid
Tot slot wil ik het nog hebben over een laatste zorgwekkende ontwikkeling in het stedelijk atelierbeleid, namelijk de introductie van de termen ‘doorstroming’ en ‘tijdelijkheid’. Dit zijn sinds enige jaren de magische woorden in woonbeleidland en nu worden ze dus ook toegepast met betrekking tot ateliers. Als iemand die geregeld schrijft over het woonbeleid weet ik dat deze woorden niet neutraal zijn maar desastreuze en diep-asociale wetgeving legitimeren. Het woord ‘doorstroming’ wordt vooral gebezigd om duidelijk te maken dat het daar nu juist aan ontbreekt. Sociale huurders zitten te lang op hun plek, daardoor groeien de wachtlijsten en raakt het woningstelsel verstopt, zo luidt de diagnose. Jonge mensen krijgen geen voet aan de grond in de stad. ‘Tijdelijkheid’ is voor dit probleem de geopperde oplossing. Tijdelijke contractvormen met een lage graad van huurbescherming – zeg maar: wegwerpcontracten – moeten ervoor zorgen dat huurders niet te lang op hun plek zitten en dat alles en iedereen vlotjes door het systeem spoelt. Het echte probleem – een grotesk tekort aan betaalbare woonruimte – wordt hiermee niet aangepakt. Integendeel, sociale huurwoningen worden in bulk de vrije markt opgeduwd en verdwijnen dus uit de publieke voorraad. Doorstroming is, in andere woorden, een beleidseufemisme voor een stoelendans waarin iedereen wordt aangemoedigd om op te staan en door te draaien, terwijl er steeds een stoel wordt weggehaald en er dus voor steeds minder mensen plek is.16 Gij zult bewegen!
Een zelfde manoeuvre vinden we nu in het hoofdstedelijke atelierbeleid. Ook daarin wordt gesuggereerd dat de honkvastheid van zittende huurders het probleem is, terwijl er voortdurend betaalbare ateliers verdwijnen en er dus steeds simpelweg steeds minder werkruimte te verdelen is. De eerder genoemde nota Herzien Amsterdams Atelier- en Broedplaatsenbeleid 2015-2018, opgesteld door Bureau Broedplaatsen, is een interessant voorbeeld. Vanaf de eerste pagina van de Inleiding wordt er een sterke nadruk gelegd op de instroom van jong talent: creatieve nieuwkomers die worden omschreven als “beginnende artistieke talenten die een ruimte zoeken om zich in Amsterdam te vestigen” of bondiger: “nieuwe ruimtezoekers met een bescheiden beurs”. Er wordt voorgerekend dat er zich jaarlijks tussen de 1000 en 1500 creatief geschoolden zich in Amsterdam willen vestigen. Met die “bescheiden beurs” zoeken ze naast betaalbare woonruimte ook een betaalbare werkplek.17 Maar die plekken zijn schaars en de reeds hurende kunstenaars zijn niet bereid om door te schuiven naar een ander (en duurder) atelier. Om de toegankelijkheid van de stad te vergroten – “en daarmee Amsterdam te versterken als aantrekkelijke pleisterplaats voor talent en ondernemerschap” – is, u raadt het al, “doorstroming” noodzakelijk. Om dat te bewerkstelligen gaat de gemeente ateliers uitsluitend nog met huurcontracten van vijf jaar werken, die eenmalig met nog vijf jaar verlengd kunnen worden. Bovendien worden corporaties en broedplaatsbeheerders opgeroepen om eveneens “het herzien beleid met de maximale huurtermijn van vijf plus vijf jaar te volgen”, vanuit een “gemeenschappelijk besef van urgentie om nieuwe ruimtezoekende creatieven meer kans te geven op een plek”.18
Er is niets mis met het accommoderen van instromers, maar de vraag is of de voorgestelde manier omdat te doen nu zo elegant is. Vooral omdat het de status van instromer laat prevaleren boven de status van zittende huurder. Om met de woorden van Claudia Zeller te spreken, die voor het project De Frontlinie al een scherpe analyse schreef over de broedplaatsennota, “het doel is nooit dat de kunstenaars blijven waar ze zijn”.19 Zij stelt dat in dergelijke beleidsdocumenten de net afgestudeerde kunstenaar – het ‘jong talent’ – gezien wordt als “een grondstof om de stad en de economie draaiende te houden”.20 Dat wordt ook duidelijk in hoe er geschreven wordt over de huurders van de zogenaamde ‘ijzeren voorraad’. Die stromen het minste door, stelt de nota. Het doorstroompercentage in de broedplaatsen ligt tussen de 5 en 15 procent. Daarbij zijn het vooral de creatief ondernemers die doorverhuizen naar een andere werkplek. Kunstenaars die vrij werk maken zijn “standvastiger”, hetgeen zich dus vertaalt in het lage percentage doorstroming in de ijzeren voorraad. Om de doorstroming te verhogen, zal getoetst worden of de zittende huurders nog wel genoeg kunstenaar zijn. Zo niet, dan komt hun ruimte vrij voor instromend talent. Die regel gaat ook op voor de atelierwoningen, zo staat te lezen: “Ook de zittende huurders in atelierwoningen, die momenteel nog een huurcontract hebben voor onbepaalde tijd, zullen volgens het vigerend broedplaatsenbeleid worden getoetst of zij nog voldoen aan de eisen voor een atelierwoning.” Een complicatie is natuurlijk dat de atelierwoningen vaak ook een sociale huurwoningen zijn. Pleit men hier echt voor het openbreken van doorlopende huurcontracten?
Wat mij tegenstaat aan het discours in de broedplaatsennota is dat er – bewust of onbewust – een beeld wordt gecreëerd dat de jonge toptalenten zich verdringen bij de poorten van de stad, terwijl de in artistiek opzicht allang uitgebluste oud-krakers het zich gemakkelijk maken in ‘hun’ betaalbare en gunstig gelegen ateliers. Dit beeld komt zeker niet uit de lucht vallen. Al in 2002 stelt toenmalig Stadgenoot-corporatiebestuurder Gerald Anderiesen dat de Amsterdamse kunstenaars te nest-vast zijn. “Neem die discussie over broedplaatsen, goedkope vrijplaatsen in de binnenstad waar jong talent zich kan ontwikkelen. Ik zou dan zeggen: verhuur die op tijdelijke basis. Op een gegeven moment ben je toch uitgebroed. Dan moet je wegwezen.”21
Dit is natuurlijk een extreem problematische gedachte. Want wat gebeurt er na de vijf of tien jaar dat een relatief betaalbaar atelier kunt huren? Dan moet je de markt op, zegt de politiek. Klaar om je eigen boontjes te doppen. Als dan ook nog het jongeren- of campuscontract afloopt waarmee je een relatief betaalbare woonruimte huurt, betekent het dat je een dubbele kostensprong wacht: voor een vrije-sector huurhuis, en voor een commercieel verhuurd atelier. Hoeveel kunstenaars is het gegeven dat ze op hun dertigste wel een huis en een atelier kunnen huren voor de woekerprijzen die in Amsterdam gerekend worden? “Maar ze hebben hun kans toch gehad?”, aldus brengen voorstanders van tijdelijke contracten hier graag tegen in. Dat pseudo-meritocratische punt – iedereen begint met dezelfde mogelijkheden – is in mijn ogen een slecht gecamoufleerd neodarwinistisch argument: wie het niet haalt heeft zijn mogelijkheden onvoldoende benut en voor verliezers is nu eenmaal geen plek in de stad. Feit is dat in de kunsten ‘succes’ zelden tot nooit tot uitdrukking komt in een netjes en gestaag oplopende inkomstencurve. Interessant genoeg komt dit ook naar voren in de broedplaatsennota: niet in de lopende tekst, maar in de korte kadertekstjes die het document van sjeu moeten voorzien. Daarin worden gearriveerde kunstenaars geïnterviewd over wat hun werkplek in een broedplaats betekend heeft voor hun praktijk. Verschillende kunstenaars geven aan dat ze, ondanks hun succes, nooit een marktconforme huur voor een atelier in de stad zouden kunnen ophoesten. De zekerheid dat je een atelier hebt waar je niet elk moment uitgezet kan worden, biedt een geïnterviewde fotograaf de mogelijkheid “voor het eerst aan lange termijnplanning” te kunnen doen:
Het grote voordeel is dat investeren in de ruimte (met tijd en geld) opeens mogelijk wordt, dat je niet langer vanuit verhuisdozen een atelier hebt, maar vanuit je professionele eisen je eigen atelier [?] kan inrichten. (…) In de praktijk betekent succes in de kunst ook een enorme toename aan kosten. Mijn betaalbare atelier (…) is mij dan ook zeer veel waard. Het is de basis van mijn kunstenaarschap.22
De invoering van tijdelijke contracten en de nadruk die wordt gelegd op doorstroming, symboliseert wat mij betreft hoe men in Amsterdam zowel bij het stedelijk bestuur als bij de corporaties vooral gericht is op het kapitaliseren van de aantrekkingskracht die de stad momenteel uitoefent op jonge nieuwkomers. Dat zie je terug in de gulzigheid waarmee corporaties – met name De Key en Stadgenoot – kortlopende jongeren- en campuscontracten hebben omarmd, maar ook in de gedrevenheid waarmee de stad enerzijds prijs opstuwende gentrificatiepolitiek bedrijft en tegelijkertijd onvermoeibaar energie blijft pompen in de broedplaatssoufflé. Ook in het atelierbeleid lijkt nu de leidende gedachte dat, om The Rules te parafraseren, ouwe lullen weg moeten omdat ouwe lullen alleen maar in de weg staan. Enkele bij corporaties hurende kunstenaars die ik in de afgelopen maanden heb gesproken beamen dit: “De sfeer is: al die oude krakers en kunstenaars zitten voor een dubbeltje op de eerste rij. Je wordt weggezet als een conservatieve ouwe lul die niet wil wijken.” En ook het ouwe lullen-schap zelf breekt steeds eerder aan. Om een andere kunstenaar te citeren: “In feite betekent [dit beleid] dat als je niet kapitaalkrachtig bent je hooguit tot je 32ste in de stad kan wonen. Voltooid leven voor armlastigen begint bij 32.”
Een zinvol en succesvol atelierbeleid richt zich echter niet alleen op wie zich in de stad wil vestigen, maar ook op wie dreigt te moeten vertrekken. Nu het goed gaat met Amsterdam denkt de stad het geheim van de eeuwige jeugd in handen te hebben, maar alas, het gaat hier niet om een onsterfelijkheidselixer maar om plastische chirurgie, waarbij alles dat oud dreigt te worden onverbiddelijk wordt weggesneden.
22 Zie kadertekst ‘Lard Buurman – fotograaf’, in: Bureau Broedplaatsen/Gemeente Amsterdam, Herzien Amsterdams Atelier- en Broedplaatsenbeleid 2015-2018, Gemeente Amsterdam, 2016, p. 9.