Brief aan minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over ateliers in evaluatie Woningwet 2015
Brief aan minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over ateliers in evaluatie Woningwet 2015
Aan: Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Mevrouw drs. K. Ollongren
Postbus 20011
2500 EA Den Haag
Betreft: Evaluatie Woningwet 2015, maatschappelijk vastgoed & ateliers
Amsterdam, 6 november 2018
Geachte minister Ollongren,
Wij vragen uw aandacht voor de positie van ateliers en atelierwoningen in het kader van de evaluatie van de Woningwet 2015. We betreuren het dat wij, immers belanghebbenden, niet actief zijn benaderd om aan deze evaluatie deel te nemen. Dit tekent de positie waarin specifieke belanghebbenden verkeren. Daarom sturen wij u deze brief met onze evaluatie van de Woningwet 2015. Wij hopen dat u door de terminologie en beleidstechnische details heen kunt lezen: we stellen dat door de Woningwet 2015 maatschappelijk kapitaal is weggelekt omdat woningcorporaties in staat zijn gesteld ateliers af te stoten, met schadelijke gevolgen voor gemeenten, kunstenaars en uiteindelijk ook voor de samenleving. 2018 is het jaar van de evaluatie van de Woningwet 2015, maar ook het Europees jaar van het Cultureel Erfgoed.1 Door deze verbinding van Europese normen en waarden zien wij mogelijkheden om de doorgeschoten balans tussen algemeen economisch en particulier economisch belang te herstellen.
Doel Woningwet 2015
Eén van de doeleinden van de Woningwet 2015 is het beschermen van maatschappelijk gebonden vermogen en het voorkomen van weglek daarvan. Ateliers vallen sinds de herziening in 2015 onder de werking van bijlage 4 van het BTIV* (ruimten voor kleinschalige culturele activiteiten). De wetgever heeft bepaald dat het vastgoed zoals bedoeld in bijlage 4 en in bezit van corporaties op 1 juli 2015, tot het gebied van de volkshuisvesting gerekend kan worden. Dat betekent in de praktijk dat corporaties ateliers als maatschappelijk vastgoed kunnen behouden, maar dat er niet opnieuw in geïnvesteerd mag worden. Maar het betekent ook dat corporaties makkelijk kunnen besluiten om hun ateliers af te stoten. De opbrengst komt ten goede van de niet-Daeb** tak of dochteronderneming.
Met andere woorden, dat maatschappelijk vastgoed als bedoeld in bijlage 4 BTIV ook als niet-Daeb gekwalificeerd kon worden bij de Daeb/niet-Daeb vastgoedscheiding in 2016/17, heeft het (neven)effect gehad dat vermogen en subsidies welke vanuit gemeentelijk beleid bestemd waren voor bepaalde maatschappelijke doeleinden, is weggelekt naar de niet-Daeb tak van corporaties die daarmee commerciële huisvesting in stand houden en ontwikkelen (= staatssteun).
De kwalificatie Daeb en niet-Daeb beperkt zich echter niet tot de (sociale) volkshuisvesting. Allerlei maatschappelijke diensten kunnen als Daeb aangemerkt worden en ondergebracht bij daarvoor geschikte partijen.2 Dat corporaties ateliers niet tot hun kerntaak beschouwen en willen afstoten, maakt nog niet dat dit vermogen als niet-Daeb aangemerkt moet worden. Hier ligt de kern van onze kritiek. De wetgever heeft miskend dat dit maatschappelijk gebonden vastgoed ook bij andere partijen als Daeb had kunnen worden ondergebracht en heeft dit vermogen derhalve onvoldoende wettelijk beschermd. Sterker nog: door invoering van de verhuurderheffing is extra druk op corporaties komen te liggen om vastgoed af te stoten.
Effect Woningwet 2015 en vastgoedscheiding Daeb/niet-Daeb voor ateliers
Bovenstaand brengt ons tot de constatering dat de Woningwet 2015 het maatschappelijk vermogen dat is opgebouwd in de ateliers onvoldoende heeft beschermd. Daarnaast heeft de Woningwet 2015 er mede voor gezorgd dat betaalbare werkruimtes voor kunstenaars en creatieve ondernemers duurder en schaarser zijn geworden. De wet heeft woningcorporaties in staat gesteld om hun maatschappelijk vastgoed af te stoten en heeft daarmee tot marktverstorende effecten geleid bij de niet-Daeb tak van corporaties. Niet alleen is het maatschappelijk vermogen dat gemeentes in atelierwoningen en atelierpanden hebben geïnvesteerd weggelekt, door de verkoop van de ateliers is de huur van omliggend vastgoed omhoog gegaan aangezien de WOZ-waarde wordt verwerkt in de huurprijs. Dit frustreert het streven van gemeente om voldoende betaalbare ateliers te realiseren. Daarnaast mogen woningcorporaties niet meer of op zeer beperkte schaal investeren in ateliers, waardoor gemeenten en atelierorganisaties een belangrijke partner voor deze opdracht hebben verloren. Kortom, kunstenaars – en ook veel sociaal-maatschappelijke organisaties – zijn door schaarste en prijsopdrijvende effecten meer en meer aangewezen op de markt, terwijl zij daar niet noodzakelijk een partij zijn. Dat terwijl de SER en de Raad voor Cultuur in 2017 geconstateerd hebben dat kunstenaars in een zorgwekkende arbeidsmarktsituatie verkeren.3
Zoals u weet vanuit uw vorige functie als wethouder kunst en cultuur van Amsterdam, zijn gemeentes in het verleden zeer afhankelijk geweest van het maatschappelijke vastgoed van corporaties voor een sterk atelier- en/of broedplaatsenbeleid. Terwijl lokale overheden afspraken (proberen te) maken met corporaties om deze ateliers en atelierwoningen te behouden teneinde hun beleidsdoel van een gunstig vestigingsklimaat voor kunstenaars en creatieve ondernemers te behalen, heeft de Woningwet 2015 corporaties gestimuleerd om hun ateliers als niet-Daeb te kwalificeren. Dit heeft tot gevolg dat gemaakte afspraken onder druk staan, maar heeft ook als resultaat dat gemeenten geen nieuwe afspraken meer kunnen maken over het nu niet-Daeb deel van het vastgoed van corporaties.
Evaluatie Woningwet en aanpassingen Woningwet
Graag zouden wij u ten eerste willen verzoeken om onderzoek te doen naar in hoeverre de oneigenlijke dan wel onbedoelde effecten van de Woningwet 2015 met name voor de voorraad ateliers en atelierwoningen gerepareerd en/of teruggedraaid kunnen worden en verdere weglek van dit maatschappelijk vastgoed naar de niet-Daeb tak van corporaties en/of afstoting daarvan voorkomen kan worden. Ten tweede willen we ervoor pleiten dat mogelijk gemaakt wordt om in goed overleg tussen gemeente en belangenvertegenwoordigers van kunstenaars dit Daeb vastgoed bij daarvoor geschikte partijen onder te kunnen brengen die bereid zijn dit ook op de lange termijn als maatschappelijk Daeb vastgoed door te exploiteren. Ten derde, vragen wij u om corporaties de vrijheid te geven en hen te stimuleren om de maatschappelijke taak van betaalbare ateliers terug op te pakken, waar marktpartijen dit laten. Dat is, anders dan men zou kunnen denken, niet in strijd met Europese wetgeving, maar dient juist ook een Europees doel4. De Unie houdt immers bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van de Verdragen rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.
Met vriendelijke groet,
Joram Kraaijeveld,
inhoudelijk directeur Platform BK
Peter van den Bunder,
belangenbehartiger Kunstenbond
Remco Osório Lobato
atelierbeleid Stroom Den Haag
Raymond Walravens,
voorzitter CAWA
Olof van der Wal,
directeur SKAR
Arno de Blank,
directeur SLAK
Arna Notten,
directeur SWK030 & Sophies Kunstprojecten
Jaap Draaisma,
directeur Urban Resort
Henk Hofstra,
voorzitter BOK
Theodor Schokker,
voorzitter BBK
*BTIV = Besluit Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting
** Diensten van algemeen economisch belang
cc: Minister van OCW, mevrouw drs. I.K. van Engelshoven; Tweede Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken; Tweede Kamercommissie voor OCW; VNG, mevrouw L. Jongmans; Commissie-Van Bochove.
1 https://www.europeeserfgoedjaar.nl/grenzeloos-erfgoed/
2 http://www.europadecentraal.nl/wp-content/uploads/2014/07/Handreiking-DAEB-2014.pdf
3 https://www.ser.nl/nl/publicaties/adviezen/2010-2019/2017/passie-gewaardeerd.aspx
4 Zie onder meer art. 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie