The illustration is kindly borrowed from http://www.a-n.co.uk/knowledge_bank
Platform BK onderstreept de oproep, zoals die doorklinkt in dit statement van het Van Abbemuseum, om te werken aan een inrichting van de kunstproductie die meer marktonafhankelijk is. De structuur van de kunsteconomie als geheel is inderdaad waar de discussie over zou moeten gaan. Het gesprek moet dan ook gevoerd worden door alle partijen die onderdeel zijn van die keten van productie: musea en instituten, fondsen, galeries, politiek en kunstenaars.
Ons cultureel leven kent een economische ondergrond. De verwevenheid hierbinnen is groot en de verwarring compleet. Er bestaat momenteel geen model voor de kunstproductie dat uiteindelijk uitgaat van een niet-financiële validatie, hoezeer er ook wordt gesproken over ‘inhoudelijke’ argumenten, en hoezeer er wordt voorgesteld dat deze gescheiden zouden zijn. Dit volgt uit de inrichting van ons maatschappelijk model zoals het gekozen is: de markt is het uiteindelijke validerend mechanisme en de laatste vector waarlangs de productie is geijkt. Inhoudelijke en financiële argumenten zijn in het bestaande systeem bij voorbaat aan elkaar gekoppeld.
Het is niet zo dat het Mondriaan Fonds als meest belangrijke nationale subsidieverstrekker, niet-commerciële afwegingen als enige en geïsoleerde criteria zou kunnen maken bij een subsidieverstrekking. Daarvoor zijn de politieke kaders te dwingend geformuleerd die uiteindelijk landen bij de validatie van het marktmechanisme. Hierin bestaat de dubbele boodschap: inhoudelijkheid staat voorop, maar evenzogoed zijn de tuchtelementen van de markt: ondernemerschap, bereik en zichtbaarheid criteria bij het vaststellen van wat subsidiabel is.
Dat het Van Abbemuseum hier nu aanspraak maakt op de bemiddelende rol van het Mondriaan Fonds tot een minder commercieel raamwerk van kunstproductie, miskent deze realiteit. Of legt althans de verantwoordelijkheid daar. Het Van Abbemuseum weet dat het zelf een rol speelt in het valideren van dit mechanisme: een presentatie in het museum geeft een kunstenaar een vermeerderde marktwaarde, hoezeer die ook langs de kritische functie en gewenste sociale inbedding van kunst verloopt.
Aanspraak maken op gemeenschapsgelden doorkruist deze circulatie niet en isoleert deze evenmin van de marktwerking, het voedt slechts de bestaande circulatie. De logica van de kunstenaar die uitsluitend (en uiteindelijk) van verkoop afhankelijk is, blijft intact. Voor de kunstenaar geldt precies dezelfde discrepantie tussen de intentioneel publieke functie en de afhankelijkheid van de markt.
De rol van het museum is veranderd, de rol van de markt is veranderd. De markt is van een welwillend burgerlijk patronaat dat nog voeding had met het culturele leven overgegaan tot een onpersoonlijk speculatief instrument, met nauwelijks nog terugkoppeling tot het culturele veld en de gemeenschappelijkheid. De droom van het privaatpublieke ordeningsprincipe delft het onderspit tegenover de logaritmen van de financiële systemen. Hierin geldt geen notie van gemeenschappelijkheid waarop nog steeds de idee van de gedeelde modernistische functie van kunst is gebaseerd.
Bij het instorten van de voorheen museale functie van het ‘verzamelen’ als hoeder en steller van het culturele erfgoed is het museum tegelijkertijd een productiehuis geworden. Qua verzamelfunctie legt het museum het af tegen de financiële grootmachten: het zijn banken, oligarchen en verzekeraars die de top bemachtigen zonder dat deze daar een publieke toonfunctie tegenover hoeven te stellen. Ook vanuit eigen artistieke overwegingen is deze hiërarchische taakstelling afgelegd en is de afstand tussen productie en historiserende canonvorming geslecht. Wat rest is een inhoudelijke presentatiefunctie als publieke taak, zonder dat hierbij nog de ‘verzameling’ of uitbouw daarvan, op bestaande leest, het primaire doel kan zijn. Het terugveroveren van de publieke taak kan alleen liggen in het accepteren van en reageren op deze condities.
Bij zo’n taakstelling moet een kunstenaar, die samen met het museum in deze ‘presentatiewijze’ voorziet, beschouwd worden als coproducent. Om de cyclus van productie en marktvalidatie te doorkruisen, zou de inbreng van de kunstenaar dan ook gedekt moeten worden door een verzekerde honorering. Deze kan in de vorm van hang- en stageld georganiseerd worden en in de vergoeding van een tijdsinvestering. Het museum kan hierbij programmeren zoals het op ‘inhoudelijke’ gronden goeddunkt en een curatoriële functie terugveroveren. De kunstenaar kan produceren zonder de dwang van ‘investering’ met een onzekere uitkomst. Beiden produceren dan een publiekstaak die losgekoppeld kan worden van niet alleen de tucht van de markt, maar ook de absorberende werking van de markt. Een dergelijk model valideert culturele presentatie vanwege de publieke noodzaak tot zichzelf. Dit is een visie die politiek gestut zou moeten worden, en waarvoor draagkracht en financiële dekking nodig is.
Dat de transparantie bevordert dient te worden is een absolute noodzaak. En inderdaad heeft aan vingerwijzen niemand wat. Taak is nu duidelijk te krijgen wie welk model van kunstproductie voor ogen staat en langs welke condities.
Zie hier het voorstel van Platform BK voor het invoeren van een nieuw hang en stageld-regeling.