J

WW#16 Schaduwen in de woestijn bij de sluiting van SMBA

Donkere wolken pakken zich samen boven Amsterdam. Het is niet de zoveelste onweersbui deze zomer, maar een sluipende crisis die zich voltrekt in de schaduw: het verdwijnen van het Amsterdamse middenveld. Zowel demografisch als artistiek valt dit gebied steeds meer weg, terwijl succesverhalen over de grote musea de aandacht afvangen. Vincent van Velsen deelt een inzicht, een overzicht van meespelende factoren, en een suggestie voor de toekomst.

08/07/2016




Illustratie: Yuri Veerman

Bij de heropening van het Rijksmuseum in 2013 schreef Christel Vesters over de aandachtscultus omtrent de grote instellingen en de ongeziene problemen die zich in hun schaduw ontvouwen(1). Nu, vier jaar later, zijn de gevolgen nog duidelijker aanwijsbaar, bijvoorbeeld in de manier waarop SMBA werd ingewisseld voor een nog onduidelijke opvolger. Deze meest recente ontwikkeling binnen het domino effect van omvallende en verdwijnende instellingen zou nu eindelijk een echte wake-up call moeten zijn, nadat de stad eerder al NiMK, SmartPS en SKOR verloor; W139 in afgeslankte vorm voort bestaat en de Service Garage en Momart voor onbepaalde periode geen plek meer hebben. Het Amsterdamse beeldende kunstveld is rigoureus verschraald en is toe aan serieuze en drastische keuzes.

Huur is duur
Een eerste en essentiële reden zijn de hoge huurprijzen die de hoofdstad er dezer dagen op na houdt. Autonome presentatie-instellingen hebben naast personeelskosten en productiemiddelen – vaak summier en te laag, wat wordt gecompenseerd door onbetaalde overuren en investeringen van kunstenaars zelf – een vast onderkomen nodig. Op deze laatste post kan, in tegenstelling tot de andere twee, niet beknibbeld worden. Op lange termijn is anti-kraak geen serieuze optie, omdat het een te precaire basis vormt voor het leveren van een structurele bijdrage aan het artistieke veld. Voor een beetje ruimte en een stabiele plek is in Amsterdam dan al gauw €50.000 nodig op jaarbasis , getuige ook de toekomstige huurprijs van de Rozenstraat (voormalig SMBA). Voor vastgoedmakelaars en woningcorporaties zijn kunstinstellingen weinig interessante partijen door hun geringe financiële draagkracht. Concurreren met de reguliere markt is zo goed als onmogelijk. Dit is direct terug te zien in de kantoorfunctie die het voormalige Smart tegenwoordig heeft en de door winstmakende winkels bevolkte binnenstad die de beeldende kunstinstellingen efficiënt buiten het centrum houden. Galeries vormen tot op zekere hoogte een logische uitzondering. Het is daarom niet verrassend dat voor de locatie aan de Rozenstraat naar private partijen wordt gekeken – met het ongedefinieerde groepje galeries ‘W8’ als voorloper. Heikel punt is dat de zakelijke belangen van de betrokken galeries altijd een direct weerslag zullen hebben op de programmering. Het is daardoor onmogelijk om een puur autonoom, door artistieke uitgangspunten ingegeven programma te gaan draaien. Deze werkwijze heeft bovendien invloed op de manier waarop een ruimte wordt bekeken en beschouwd door het veld; naast de algehele (gelimiteerde) mogelijkheden tot tonen voor/van een brede schare kunstenaars. Op dit soort ruimtes kan de term presentatie-instelling niet van toepassing zijn.

Voor startende kunstinstellingen is het onmogelijk om vanaf het begin subsidie te krijgen, bij de fondsen moet eerst een bewijs van een basis en uitgangspunten worden geleverd. De eerste paar stappen moeten dus zelf gefinancierd worden, wat met dergelijke huurprijzen een uitdagende exercitie is, die makkelijker is te volbrengen in Den Haag of Rotterdam. Verder spelen de hoge huren voor woonruimte in Amsterdam mee. Kunstenaars die misschien €12.000 per jaar verdienen, kunnen die niet opbrengen, en door het inmiddels op de gehele creatieve sector gerichte broedplaatsenbeleid zijn er te weinig ateliers in de stad beschikbaar en betaalbaar.

Deze factoren doen steden als Rotterdam en Brussel lonken. Het wegtrekken van de kunstenaars uit Amsterdam zorgt voor een minder levendig en afnemend interessant veld. Uit recent onderzoek van Metropolis M blijkt dat meer dan 30 procent van de recent afgestudeerde kunstenaars de Nederlandse kunstwereld saai vindt. Een andere 30 procent heeft geen mening. Slechts een schamele elf procent noemt het kunstklimaat inspirerend. Een goed voorbeeld is de laatste Prix de Rome (2015), waarvan alle genomineerden – een halve uitzondering daar gelaten – in het buitenland woonachtig waren. Dit heeft weer invloed op individuen, initiatieven en instellingen in de hoofdstad. Afwezigheid van succesvolle voorbeelden in de nabije omgeving, beïnvloedt individuen, initiatieven en instellingen in de hoofdstad. De neerwaartse spiraal van wegvallende instellingen en vertrekkende kunstenaars bereikt op een bepaald moment een punt waarop het ecosysteem van de Amsterdamse kunstwereld nog slechts dor, droog en bijna uitgestorven te noemen is. Dit punt waarop redding niet meer mogelijk is, lijkt nabij.

Megalomane musea, monocultuur en managers
De Amsterdamse kunst draagt het juk van de mega-instellingen. De grote musea, maar ook de belangrijkste instituten binnen andere kunstdisciplines, huizen zo goed als allen in de hoofdstad: het Rijksmuseum, Van Gogh Museum, Stedelijk Museum, de Stadsschouwburg, Toneelgroep Amsterdam, Nationale Opera en Ballet, het Concertgebouw, Muziekgebouw aan het IJ. Hun prestaties worden geëerd en beloond, maar gaan tevens ten koste van kleinere presentatie-instellingen die zich in de schaduw op (daadwerkelijke) hedendaagse kunst richten. Deze kleinen moeten zich meten met de groten en tot op zekere hoogte uit dezelfde subsidievijver vissen. Helaas moeten zij dit doen zonder de reputatie, immense infrastructuren en personeel dat kan meedenken en -schrijven aan de benodigde aanvragen. Eigen inkomsten, bezoekersaantallen en internationale bekendheid wegen mee in de beoordeling door fondsen en ook de voorkeuren van politiek leiders en private sponsoren spelen mee. Hun prioriteit betreft de prestige van de grote instellingen, wiens gespecialiseerde, extensieve afdelingen financiële giften kunnen binnenhalen en de gevers kunnen faciliteren en pamperen. Kleine instellingen hebben hier simpelweg de man/vrouwkracht niet voor, maar hebben wel te maken met gelijksoortige eisen en ratio’s betreffende eigen inkomsten. De groten slokken daardoor zowel de subsidies als private gelden op.

Deze (onbedoelde) roofbouw door mega-instellingen op de collectiviteit en gehele infrastructuur van de Amsterdamse kunstsector, beperkt de (huidige) diversiteit en toekomstige aanwas. In steden als Den Haag en Rotterdam wordt dit zowel op politiek als instellingsniveau beter begrepen. In Amsterdam lijkt de breedte van het veld geen overweging voor de groten. Zo is het Stedelijk van mening dat zij niet verantwoordelijk is voor een (onafhankelijk geprogrammeerde) ruimte aan de Rozenstraat en daarmee voor een potentiële andere instelling binnen de stad. Scheidend Rijksmuseum directeur Wim Pijbes is vooral trots op hoe goed zijn museum het heeft gedaan, maar neemt het Amsterdamse artistieke ecosysteem niet mee in de weging van zijn succes. Partijen als Stroom Den Haag en CBK Rotterdam geven in hun steden wel sturing en lobbyen voor een collectief veld, in plaats van slechts de belangen van individuele instellingen te behartigen. Daarbij zijn de hierboven genoemde positieve omgevingsfactoren in deze steden van significant belang.

Dan is er nog de managementcultuur die de presentatie-instellingen parten speelt. Kunstinstellingen moeten inmiddels worden gerund als bedrijven. Autonome kunst is niet per definitie een verkoopbaar product en het investeren in, en faciliteren van toekomstige aanwas werkt totaal anders. Dat de besturen veelal uit mensen uit het bedrijfsleven bestaan (zoals onderzoek van De Volkskrant toonde) geeft aan dat artistieke criteria steeds minder onderdeel zijn van de overwegingen, beslissingen en verantwoording. Als dan blijkt dat de instellingen anders reageren op economische tendensen en kunstenaars geen behoefte hebben aan bedrijfs-gerelateerde werkwijzen (zoals de groep kunstenaars die zich voor het behoud van De Appel heeft ingezet), ontstaan frictie en crises. Die kunnen desastreus uitpakken.

Monocultuur en Community
Op deze manier krijgt Amsterdam wat het verdient: de instellingen vormen een representatie van de stad zelf. De stad en haar kunstinstellingen zijn grotendeels gericht op toeristen, een internationaal publiek en een rijke schare bevriende verzamelaars en donateurs (donateursverenigingen heten niet voor niks ‘vrienden van…’). Hierdoor is er een lacune ontstaan tussen hen die van deze structuur profiteren en de makers van de getoonde kunst: de lokale artistieke communities die het uiteindelijk doen. De financieel ingegeven monocultuur van witte hoog opgeleide tweeverdieners in de stad is direct terug te zien in de bijpassende overgebleven kunstinstellingen. De vergelijking met De Bijenkorf is hier op z’n plaats. Ook in het warenhuis aan de Dam worden grote internationale merken gebruikt om toeristen en een kleine groep gegoede centrumbewoners te bedienen. Voor afwijkenden, minder bedeelden en alle anderen is er geen plek in dit verdienmodel. Dat leidt tot een stad die aan precariteit en denivellering onderhevig is. Hetzelfde geldt voor haar artistieke infrastructuur. Het artistieke middenveld is verdwenen uit het centrum, en kan niet terugkeren onder de druk van huurprijzen. Dat dit zandlopermodel zal leiden tot een algehele verdwijning van de middenklasse in Amsterdam, lijkt slechts een kwestie van tijd.

Toekomstperspectief
Om tot een oplossing te komen lijkt het mij een belangrijk begin om een adequaat beeld te hebben van de boven geschetste situatie en de complexiteit en veelzijdigheid van factoren goed te begrijpen. De stad moet haar eenzijdige focus op de succesverhalen loslaten en oog ontwikkelen voor wat er in de schaduw gebeurt. Het is nodig om een scala aan kleine instellingen zowel fysiek als financieel ruimte te bieden. Zonder directe eisen op te leggen op het gebied van eigen inkomsten, bezoekersaantallen en andere kunstvreemde parameters. Zo geef je hen een open speelruimte voor een focus op kunst en mogelijkheden tot experiment. En voedt je tevens de lange termijn potentie die zich na een jaar of tien duidelijk zal manifesteren. Aangezien deze periode verder reikt dan regeringstermijnen, ambtsperiodes en de aanstelling van directeuren, betreft het een heikel streven omdat op korte termijn weinig directe winst valt te behalen. Ik zeg ook ‘een scala’ omdat het hedendaagse kunst veld bestaat uit vele verschillende niches met elk hun eigen waarde en gemeenschap. Zij vullen elkaar aan en wisselen gedachten en ideeën uit: tezamen vormen zij een gezond en functionerend ecosysteem. Het gehele systeem moet adequaat en integraal worden gevoed, getoond en ontwikkeld,. Het is nagenoeg onmogelijk om alle wensen en niches succesvol in een enkel instituut te bundelen. Een divers ecosysteem kent een wisselwerking tussen klein, midden en groot. Hetzelfde geldt voor de stad zelf. Als de totale financialisering en economische opwaardering van het binnenstedelijk gebied doorzet, zal de breedte van de bevolking en de diversiteit, qua inkomen, leeftijd en achtergrond, geheel verloren gaan. Als de mensen met zeggenschap dat niet (willen) begrijpen, is er weinig toekomst voor een middenveld met bijbehorende presentatie-instellingen in Amsterdam.

1. Christel Vesters, Wij Feliciteren het Rijksmuseum, 16-04-2013

 




Over Vincent van Velsen

Vincent van Velsen (1987) is een kunstcriticus, schrijver, onderzoeker en curator met een achtergrond in kunst- en architectuurgeschiedenis. Hij draagt regelmatig bij aan platforms en magazines, waaronder MetropolisM, Volume, Tubelight en Archined, naast zijn bijdrages bij instellingen als Framer Framed, SMBA, Lokaal 01, Castrum Peregrini en Platform BK.


GERELATEERDE ITEMS