De voorbije dagen werden al een aantal voorstellingen afgelast in Avignon, Tours, Arles, Aix-en-Provence, Parijs, Marseille, Dyon, Strasbourg, Montpellier, Rennes en andere steden. Zoals je van een cultuurstrijd mag verwachten, wordt er creatief geëxperimenteerd met diverse actiemiddelen: flashmobs, gratis voorstellingen, betogingen met grote reuzen, naakte manifestaties, open universiteiten, feestelijke bezettingen van de openbare ruimte. Of met gericht protest waarbij de acteurs voor de voorstelling ministers en andere beleidspolitici vriendelijk verzoeken de zaal te verlaten. Noem het een hoffelijke publieke schandpaal.
Heel wat kunstenaars, onder wie theatericonen Peter Brook en Thomas Ostermeier, spreken solidariteitsboodschappen uit. Regisseur Franck Halimi ging een tijd terug al 52 dagen in hongerstaking. De zender Arte (Strasbourg) staakte. De Fnac in Avignon wordt ingenomen door een zitprotest. Overal in Frankrijk wordt op publieke vergaderingen overlegd over nieuwe acties. De actievoerders hopen dat het een Europese strijd wordt.
Onze media daarentegen focussen voorlopig op het ongemak van de stakingen voor vakantiegangers, en op mogelijke hinder voor onze geïnviteerde Vlaamse kunstenaars Alain Platel en Josse De Pauw. De Standaard (03/07) berichtte eenzijdig over ‘donkere wolken’ boven de festivals en over de financiële kost van deze acties. De Morgen (03/07) bracht daar bovenop een fictief anti-vakbondsverhaaltje: het plan van de vakbonden om het theaterfestival in Avignon lam te leggen, zou afgewend zijn door de artiesten en technici. Die zouden toch aan het werk willen gaan en daarom voor prikacties kiezen. Cobra (04/07) corrigeert: er was een stakingsaanzegging, zoals dat heet, en bij een algemene stemming van artiesten en technici op de Cour d’Honneur werd beslist te staken op de openingsdag 4 juli. Over de vorm van het protest zullen de komende dagen voortdurend stemmingen worden georganiseerd. De donderdag werd intussen al uitgeroepen tot wekelijkse journée d’actions coordinées. Ook zaterdag 12 juli wordt een nationale stakingsdag.
Knippen in cultuur
De aanleiding? Francois Hollande en premier Manuel Valls beslisten onlangs het Franse cultuurbudget met 2,3% te korten. Dat kadert in het grote ‘Pacte de Responsabilité et de Solidarité’, waarmee de sociaaldemocratische president 50 miljard euro wil besparen om meer ‘zuurstof’ te geven aan de Franse bedrijven. Daarnaast wordt de cultuurwerker ook getroffen door een sanering van 2 miljard euro in de werkloosheidsverzekering, waarvan de zogeheten intermittents du spectacle 400 miljoen euro moeten ophoesten.
Die ‘intermittents’ zijn werknemers in de cultuursector – tv, podiumkunsten, muziek, audiovisuele media, circus, spektakel, festivals… – met een apart statuut. Dat statuut geldt voor werk met een ‘onderbroken’ of discontinu verloop, dus van dag op dag, van de ene opdracht in de andere. Het is uniek, omdat zowel artiesten als ondersteunende technici daardoor niet gedwongen als zelfstandige of in het zwart moeten opereren, en bijgevolg van arbeidsrechten en in zekere mate van werkloosheidssteun kunnen genieten.
Kunstenaar Kobe Matthys, die het verzet van de intermittents enthousiast steunt, wees er in een recent interview nog op dat ons Belgische zogenaamde ‘kunstenaarsstatuut’, dat in 2003 tot stand kwam op aansturen van het NICC, deels op het statuut van de intermittents is geïnspireerd. Een bestaande Belgische wetgeving uit 1969, waar vooral podiumkunstenaars beroep op konden doen, werd toen uitgebreid naar alle kunstenaars. Vandaag ijveren Kobe Matthys en het collectief State of the arts er via petities voor om dit ‘kunstenaarsstatuut’ open te breken voor alle werknemers met een discontinue job. Na de hervorming begin 2014 werd dat statuut echter nog strikter een exclusieve aangelegenheid voor kunstenaars, veilig afgebakend met een ‘kunstenaarsvisum’, om te garanderen dat het om een ‘uitzondering voor de kunsten’ blijft gaan. Een besparingsmaatregel, dat is evident. Zo blijft een nadeel van ons Belgische kunstenaarsstatuut dat de praktische uitwerking ervan nog onderontwikkeld is voor bijvoorbeeld beeldende kunstenaars en journalisten.
De Franse werkgevers willen het aantal rechthebbenden met steeds nieuwe besparingsregels tot een minimum afslanken.
Stel je tegelijk niet te veel voor bij de uitzondering die het Franse intermittents-statuut creëert. Zo geeft dit speciale arbeidscontract, dat dateert uit 1936 en al meermaals werd aangepast, bijvoorbeeld recht op een aantal uitbetaalde ‘werkloze dagen’, maar dan wel berekend op een beperkte ‘werktijd’, waarin de tijd voor repetities en andere voorbereidingen officieel niet meetelt. Toch biedt het, in deze neoliberale tijden waarin vaste jobs in sneltempo schaarser worden, aan steeds meer cultuurwerkers een houvast: hun aantal steeg van 100.000 in 2000 naar 254.394 in 2011. Tenminste, het zou voor al deze mensen een houvast kúnnen zijn, ware het niet dat het aantal rechthebbenden op een uitkering al meer dan tien jaar tot 100.000 beperkt blijft. Om budgettaire redenen worden immers steeds strengere criteria ingevoerd.
Zo werken in de Franse secteur du spectacle momenteel circa 350.000 mensen. 100.000 van hen hebben een gewoon contract van onbepaalde of bepaalde duur. De overige 250.000 zijn intermittent. Dankzij dat speciale statuut kunnen ook zij nu aanspraak maken op sociale rechten en hun belangen laten verdedigen door vakbonden.
Klassenstrijd
Medef is als Franse werkgeversorganisatie de tegenhanger van VBO of VOKA bij ons, en ook in Frankrijk hanteren de werkgeversorganisaties vergelijkbaar harde offensieve strategieën in hun strijd tegen de vakbonden en het middenveld, zowel in de media als aan de onderhandelingstafel. Vanwege het ‘succes’ van het intermittents-statuut willen de Franse werkgevers het aantal rechthebbenden met steeds nieuwe besparingsregels tot een minimum afslanken. Zo hollen ze dus het enige stelsel uit dat werknemers met een discontinue job beschermt tegen precarisering. Dat vandaag slechts 100.000 van de 250.000 intermittents een uitkering voor hun ‘werkloze’ periodes krijgen, komt omdat de ‘heersende klasse’ de uitbreiding van deze ‘uitzonderingsregeling’ en de bijhorende sociale bescherming te gevaarlijk vinden voor een arbeidsmarkt waar flexwerk en mini-jobs de norm worden.
Medef verzet zich overigens al sinds 1990 fel tegen deze sociale bescherming, maar krijgt nu bijval van het beleid, dat op 26 juni een protocol van 22 maart 2014 goedkeurde dat, naast tal van andere inperkingen van het recht op werklozensteun, de sociale bijdragen van de intermittents met 2% verhoogt en de wachttijd voor werkloosheidsuitkering van de helft van de intermittents zal optrekken van 7 dagen naar bijna één maand. Voor velen betekent dat in de praktijk tot twee maand inkomensverlies op jaarbasis.
Opmerkelijk detail is de wijze waarop overheid en zakenelite dit voorjaar in elkaars kaarten speelden: bij het begin van het overleg over deze maatregelen lanceerde Medef het provocatieve voorstel de regeling voor intermittents simpelweg af te schaffen. Die shocktherapie leidde tot betogingen en stakingen in februari en maart. De Opera van Parijs werd bezet. Niet Medef, maar de sector kreeg veel kritiek van media en publiek. Op 22 maart kwam het vervolgens tot een akkoord tussen enkele sociale partners, met name de belangenbehartigers van de werkgevers en de minderheidsvakbonden onder leiding van CFDT, het rechts-sociaaldemocratische vakverbond in Frankrijk. Maar de CGT, de grootste Franse vakbond die tevens het meeste actief is in de cultuursector, en ook de comités van de CIP, de zelforganisatie van de intermittents, wezen het nieuwe protocol resoluut van de hand.
Ondanks de vele acties van de cultuursector begroette de Franse cultuurminister Aurélie Filippetti op 22 maart dat problematische protocol van Unedic, de Franse werkloosheidskas, met een hoog Frans gehalte aan mediagenieke theatraliteit als ‘de redding van de intermittents’, alsof het haar persoonlijke verdienste was. Voor alle duidelijkheid: het is dus niet zo dat de werknemers hier opkomen voor extra privileges. Ze verzetten zich tegen de ingrijpende schade van een afbraakpolitiek, van een ‘contrarevolutie’ zeg maar.
Deze nieuwe beweging kan de cultuursectoren in andere Europese lidstaten inspireren.
Nota bene werd het speciale arbeidscontract van de intermittents in 2003 al flink aangepakt. Die hervorming verscherpte de toegang tot de uitkering en legde de intermittents een betuttelende en incompetente administratieve controle op. Het leidde tot een grote protestbeweging in de zomer van 2003, onder meer met de annulering van het Festival d’Avignon tot gevolg. Dat protest werd breed ondersteund, ook door de machtige Franse Socialistische Partij (PS), die toen in de oppositie zat. Toch haalde het protest z’n slag in 2003 niet thuis, de hervorming bleef van kracht. Sarkozy won. Maar de strijd bleef op de agenda, vooral omdat de CIP, de Coördination des Intermittents et Précaires, zich sindsdien sterk wist te organiseren via allerlei regionale afdelingen.
De Franse ‘barricades’
De ‘CIP’ is een georganiseerd netwerk dat, voorbij de grenzen van de kunstdisciplines en hun desbetreffende instituten, opkomt voor de belangen van het deel van ‘de werkende klasse’ met een precair contract of zoekend naar werk. De diepgang en de effectiviteit waarmee deze nieuwe beweging zich ontplooit, is iets wat de cultuursectoren in andere Europese lidstaten kan inspireren. Drie zaken zijn daarbij van belang.
Ten eerste, de CIP is in de eerste plaats een werknemersorganisatie die cultuurwerkers weet te overtuigen om gezamenlijk hun belangen te verdedigen zonder de diversiteit van hun subsectoren uit het oog te verliezen. Uniek aan deze organisatievorm is, los van zijn flexibele basisdemocratische structuur, dat hij rechtstreeks mobiliseert rond een welbepaald thema. Zo wordt meteen iedereen betrokken die zich aangesproken voelt. Het is dus niet zo dat eerst alle kunstenaars of cultuurhuizen moeten worden verzameld in een belangengroep om van daaruit concreet te overleggen. Of dat strijdpunten afhankelijk zijn van de agenda van bepaalde vakbonden waarvan de top ook vandaag nog partijpolitiek verankerd is.
We zijn intussen de vijfde verjaardag van de bankencrisis in 2008 voorbij, de ergste crisis sinds de Grote Depressie uit 1930. Een historische kans gemist: in plaats van een brede volksopstand tegen het internationale neoliberalisme betaalt de gemeenschap nu de rekening via een permanente soberheidspolitiek waarover zelfs veel liberale ideologen uitschreeuwen dat ze de recessie alleen maar erger maakt. Het defensieve verzet van linkse partijen en vakbonden schiet dus duidelijk tekort. Nieuwe, offensieve bewegingen zijn nodig die langzaam, stap voor stap, op lange termijn werken en vooral ideologisch klare wijn schenken. De CIP is daar een schoolvoorbeeld van.
Dat brengt ons bij een tweede punt. De CIP kiest voor een solidaire strijd van de Franse cultuurwerkers met mensen buiten hun sector die in dezelfde werksituatie verkeren. Dat is niet alleen in ethisch maar ook in strategisch opzicht logisch, omdat zo de kritiek van corporatisme – het ijveren voor de eigen (elitaire) winkel – meteen komt te vervallen. De figuur van de intermittent is tégen de logica van de individualisering van het loon en van de sociale rechten.[1] De vrijheid die de CIP verdedigt, is die voor iedereen. Een van de slogans van 2003 was daarom: ‘Wat we verdedigen, verdedigen we voor allen.’
Sinds 2003 werkt de CIP – en ook de vakbond CGT culture – dan ook consequent aan een alternatief model voor arbeidswetgeving en werkloosheidsuitkering, vanuit een andere politieke keuze, een andere maatschappijvisie zelfs. Dat alternatieve model ijvert voor de sociale rechten in de context van de hedendaagse arbeidsmarkt waarin 85% van de arbeidscontracten ad hoc, precair of van bepaalde duur is. De arbeidscontracten van ‘de 1000-euro-generatie’ zoals dat in Italië heet, of van ‘de 700-euro-generatie’ zoals ze in Spanje, Portugal en Griekenland zeggen. Dat de CIP veel belang hecht aan solidariteit, tegen de hedendaagse cultuur van verdeel-en-heers in, blijkt bijvoorbeeld uit het organisatiemodel van de basiswerking: eerder dan geval per geval individueel af te handelen, worden bij de spreekuren in de CIP-permanenties steeds twee vergelijkbare klachten tegelijk behandeld, zodat lotgenoten naar elkaars probleem leren luisteren en zo, naast de bewustwording en morele ondersteuning, ook sociaal contact kunnen opbouwen. In de praktijk konden al heel wat zwangere vrouwen, die in het bijzonder door de hervormingen worden geviseerd, zich zo coöperatief organiseren: de matermittentes.
Over de muurtjes
Dat rijkdom van deze beweging: ze doorbreekt de consensus als zou het culturele ‘een uitzondering’ zijn.
Ten derde getuigt de solidaire organisatievorm van de CIP van grondigheid en volgehouden engagement. Terwijl vele cultuursectoren inzake actievoeren dikwijls niet veel verder geraken dan strovuurtjes van protest, doorgaans dan nog als vluchtige reactie op de lopende mediagenieke actualiteit, hebben we hier een collectief gecoördineerde tegenmacht die bijvoorbeeld systematisch protesteert bij de jaarlijkse vereiste herbekrachtiging van de hervormingen uit 2003. Zo wordt dus al elf jaar lang elk jaar teruggekoppeld naar het punt waar de cultuurpolitiek een verkeerde wending nam. Blijkt ook dat de meeste intermittents aan de basis goed op de hoogte zijn van een technisch toch complex dossier, waardoor tactieken van misleiding met het oog op demoralisering of het zaaien van verdeeldheid, weinig impact hebben. Dat komt omdat de CIP op 35 plaatsen sociale bureaus heeft, die in een lokaal aanspreekpunt voorzien.
In het zomernummer van het CIP-magazine ‘Interluttants’ lezen we hoe de verschillende cellen een ruggensteun vinden in de CAP (Conséquences de l’Application du Protocole): een permanentie die, een beetje zoals de Huurdersbond bij ons, informeert, adviseert en bij problemen begeleidt. Deze permanentie zorgt ook voor afgevaardigden die bij lokale publieke bijeenkomsten aanwezig zijn ter ondersteuning. Daarnaast is er de CIP d‘Île-de-France in Parijs zelf, die in samenwerking met verschillende academici en cultuurmensen als een studiedienst het netwerk centraal coördineert.
Kortom, de CIP verplaatste de kwestie van de sociale bescherming van de intermittents naar de kwestie van de sociale bescherming van álle loontrekkers met een discontinue job, met een variabel loon en verschillende opdrachtgevers. Ze engageerde zich niet alleen op het terrein waar iedereen haar verwachtte: het strikte terrein van de cultuur. Dat is ook de rijkdom van deze beweging: ze doorbreekt de consensus als zou het culturele ‘een uitzondering’ zijn, een uitzonderingspositie waarop het beleid de beweging wilde parkeren om haar zo te controleren. De CIP eist daarentegen nieuwe sociale rechten op, zodat deze uitzondering de ‘regel’ kan worden voor iedereen die er nood aan heeft. Die demarche zit al in de naam CIP. Daarmee opende de beweging een politiek gevecht op het front van de precarisering en de verarming waar een groeiend deel van de werknemers het slachtoffer van wordt, dikwijls in de stilte van de schaamte: kunstenaars en zovele anderen.
Iedereen-ondernemer-maatschappij
Ook al halen de intermittents hun slag deze zomer misschien niet thuis, inzake ideologische bewustwording is hun strijd nu al een succes. Ze geven heel wat cultuurmakers iets terug wat verloren was: klassenbewustzijn. Laten we dat ook zeker nog even voor het voetlicht brengen, omdat het toch de essentie is van de nieuwe politiek waar de intermittents voor strijden. Het is niet omdat je een vreemde, diverse job hebt met verschillende werkgevers, tussendoor zoiets als een éénmansbedrijfje runt, of al eens bij een boekhouder passeert, dat je niet tot ‘de werkende klasse’ zou behoren en dus geen aanspraak op sociale rechten zou mogen maken.
Met concepten als ‘the Creative Class’ proberen neoliberale ideologen als Richard Florida de cultuurmaker al jaren een arbitraire maar exclusieve identiteit aan te praten. ‘De creatieven’ werden tot een exclusieve maatschappelijke groep gepromoveerd. De kunstenaar, en bij uitbreiding iedereen die werkt in de sector, kan zich zo distantiëren van de ‘gewone’ arbeider of bediende. Hij kan zich vereenzelvigen met de roem van artistiek toptalent en met de bekendheid van celebrities. Dat de ene straatarm is en vrijwel gratis werkt om toch maar in de aandacht van de media en het instituut kunst te blijven, hopend op een jobje, terwijl de andere zijn ‘atelier’ als een internationaal bedrijf runt, verdwijnt zo buiten beeld. Wie het niet rond krijgt, zou talent ontbreken. We gaan het, krijgers van de schoonheid, zelfverklaarde idealisten en utopisten onder elkaar, toch niet over zoiets banaals als geld hebben?! Dat de cultuurmaker dezelfde zorgen heeft of hetzelfde onrecht moet ondergaan als die ‘gewone’ werknemer? Daaraan toegeven betekent het artistieke snobisme loslaten. Gedaan dus met speciaal zijn. Niet makkelijk, want de cultuursector blijft natuurlijk een kermis der ijdelheden.
Kortom, Thatcher probeerde het klassenbewustzijn droog te leggen door te verklaren dat er niet zoiets bestond als een maatschappij en dat ‘klasse’ een communistisch concept was. Florida pakte het met zijn herdefiniëring slimmer aan. Een van de gevolgen daarvan is dat heel wat cultuurwerkers liberale partijen – die zich ideologisch willen vereenzelvigen met de lifestyle van een ondernemend, creatief, optimistisch en zelfstandig individu – niet noodzakelijk als een bedreiging zien, hoewel uit hun programma’s duidelijk blijkt dat de publieke cultuursector voor hen niet snel genoeg ontmanteld en uitverkocht kan worden.
Als een ‘ik-ondernemer’ doen we aan zelfmanagement en onderhouden we professioneel de marketing van onze relaties via netwerking, sociale meetings en lidmaatschappen. Binnen die ‘creatieve klasse’ is iedereen een ondernemende doe-het-zelver, wat ons bij een ideologisch denkkader brengt dat de CIP in zovele teksten en acties problematiseert. Dat denken kunnen we als volgt omschrijven: zelfstandigheid, onafhankelijkheid en individualiteit zijn eigenschappen die vandaag door een ondernemerslogica worden geclaimd, waardoor zowat iedereen wordt uitgedaagd een ‘ondernemer van zichzelf’ te worden, ook al werken we als personeel in bijvoorbeeld de cultuursector. Terwijl in de 19e eeuw de ‘zedelijke levensstijl’ als kwaliteit in het arbeidsboekje van de arbeider werd opgetekend, draait het nu allemaal om ‘competenties en talenten’. Als een ‘ik-ondernemer’ doen we aan zelfmanagement en onderhouden we professioneel de marketing van onze relaties via netwerking, sociale meetings en lidmaatschappen, zodat we vlot op nieuwe opportuniteiten kunnen inspelen.
Ik, de kmo
Duitse kunstenaars als Marion van Osten en Hitto Steyerl waarschuwen daarom voor het ‘Ich-AG’ (vrij vertaald als ‘ik-kmo’), een project van de Duitse sociaaldemocratische regering onder Schröder, dat werkzoekende artiesten wil aanmoedigen zich als zelfstandige te registeren. Eigenlijk gaat het over een troebel proces van deproletarisering: iemand die moet werken om te overleven (i.e. ‘het proletariaat’) gaat zich via de nieuwe identiteit als ‘zelfstandige’ psychologisch distantiëren van de werkende klasse en zich daarentegen vereenzelvigen met de positie van de ondernemer of werkgever. Ook wie werkt, in opdracht of in dienstverband, voelt zichzelf immers toch vooral een ‘ik-ondernemer’. We zijn met onze competenties ons eigen menselijk ‘kapitaal’ geworden. Zelfs de bedelaar aan de ingang van de supermarkt, zo lijkt het wel, heeft zo zijn bedrijfje.
Die deproletarisering gaat evenwel hand in hand met een precarisering: lonen en uitkeringen gaan vandaag systematisch achteruit. De ‘verzorgingsstaat’ werkt volgens het neoliberalisme immers anticoncurrentieel. Alleen de markt zorgt voor een rationele en efficiënte verdeling van rijkdom, zo heet het. Ieder voor zich, de markt voor ons allen. De ‘ik-ondernemers’ raken in die onderlinge competitie nochtans collectief achterop. De intermittents bijvoorbeeld, zo onderzocht de CIP, hebben tussen 1989 en 2007 hun aantal gewerkte uren en bijgevolg ook hun inkomen zien dalen met 33%. Zij weten maar al te goed dat werkloosheid niet het omgekeerde is van een job, maar een van de momenten van die job.
Het neoliberalisme produceert dus een ‘ondernemer van zichzelf’, die vergeleken met vijftien, twintig jaar geleden, almaar meer schulden en onzekerheid op zich laadt. En dat kan nu ook op conto van de ‘ik-ondernemer’ zelf afgeschreven worden: die zou gewoon onvoldoende doelgericht presteren, lui zijn of gewoon onbekwaam. Steeds meer tijd moet gaan naar het ‘beheer’ en ‘zelfmanagement’ van onze eigen miserie of zelfs onze armoede. In ideologisch opzicht is dat proces van ‘verzelfstandiging’ dus een uitgelezen controle-instrument om via misleiding een deel van de werkende klasse politiek te neutraliseren.
Het Duitse Ich-AG wordt vandaag naar andere Europese lidstaten geëxporteerd. Ook het Franse tewerkstellingsbeleid in centra voor arbeidsbemiddeling ontwikkelde intussen allerlei experimenten van zelftewerkstelling, om werkloze cultuurmakers aan te sporen als kleine zelfstandige hun eigen job te creëren. Opvallend veel publieke cultuurdiensten staan eveneens klaar met ondernemingsadvies en tips. Dat is in Vlaanderen en Nederland nota bene niet anders. Helaas halen deze ‘echte’ ondernemers al te dikwijls een inkomen dat niet hoger ligt dan het leefloon, ondanks alle overuren in boekhouding, administratie en het zoeken naar opdrachten. Eens failliet, kan je nergens meer terecht. Wat rest is boos zijn op ‘de overheid’, omdat die zo weinig voor de zelfstandigen doet, de loonkost niet aanpakt etc.
Als antwoord op deze vertekende realiteit verzamelde de CIP getuigenissen, onder andere deze uit Parijs van een vormingswerker in dienst van de overheid: ‘We hebben een belangrijk individueel overleg met Claire, de artieste, en mij – over haar vertrekpunt en eindpunt. Van daaruit vind ik de verstandigste formule om de economie van haar leven te doen overeenstemmen met haar artistiek project: haar presentatiedossier, haar voorlopig budget, haar juridische structuur, haar zoektocht naar financiering, de communicatiemiddelen…’
Het Duitse versus het Franse model
Tot slot, het mag duidelijk zijn dat de rode intermittents flink tegen de Europese blauwe stroom moeten inroeien. Ze kiezen voor acties, wat vandaag niet bepaald populair is. Terwijl de entertainmentindustrie ons met zoveel enthousiasme opvoedt met een cultuur van angst, intrige, strijd en geweld, zijn we toch totaal gepacificeerd geraakt wat sociale strijd betreft. Een ludieke actie met ballonnetjes of een gratis optreden mag nog. Als het maar leuk is. Het verwijt dat ‘de culturo’ zo graag veel aanstellerige tamtam maakt en vooral zijn nostalgische libido wil bevredigen met cultuurpolitieke klaagzangen op een podium, moet men er maar bijnemen. Een betoging of staking: te conservatief, te vermoeiend, te agressief, te veel negatieve energie, te veel vuil op straat.
Arena van de cultuurstrijd in deze julimaand: de 85 Franse zomerfestivals, met meer dan 3000 opvoeringen, 1 miljoen bezoekers en een zakencijfer van 50 miljoen euro. In onze media gaat de aandacht nu vooral naar voetbal. Het is natuurlijk ook prachtig om zien hoe een WK-campagne zoveel mensen samen kan mobiliseren. Maar stel je voor dat het ook kon voor het klimaat, of voor een cultuurstrijd tegen de gevoerde soberheidspolitiek.
In Europa krijgen wij de volgende jaren allemaal dezelfde besparingspolitiek over ons heen.
De rode intermittents komen ook op voor de opbouw van een nieuwe werknemerswetgeving, iets wat compleet haaks staat op de ideologische tijdsgeest van individueel ondernemerschap en van een ‘vrije’ arbeidsmarkt. Tegelijk wordt arbeid nu ook anders georganiseerd (lees: uitgehold) via interims, onderaanneming en nep zelfstandigen. Dankzij de gründliche sociale afbraak volgens het Hartz-concept werd het Duitsland van de mini-jobs marktleider met de meest ‘vooruitstrevende’ arbeidsmarkt. Ook bekend om de fameuze één-euro-banen: dat is wat werklozen per uur bovenop hun uitkering krijgen in ruil voor ‘gemeenschapsdienst’. Verplicht werk eigenlijk, dat vanwege concurrentievervalsing met bestaande jobs resulteert in een neerwaartse spiraal voor verloning en werkgelegenheid. ‘Tijdelijk crisisbeleid’? Allerminst.
Die ‘sobere samenleving’ naar Duits model staat voor de afbouw van de lonen – niet voor niets wordt ‘de loonkost’ tot staatsvijand uitgeroepen – zodat kapitaal en winsten kunnen toenemen. Het staat voor de afbouw van de solidariteit, voor toenemende culpabilisering van de sociaal zwakkeren, de zogenaamde ‘onproductieven’. Binnen deze ideologische horizon ligt het voor de hand dat mensen die in een publieke sector werken, zoals cultuurmakers, als profiteurs worden gebrandmerkt, zich bijgevolg wel eens schamen voor het verkrijgen van subsidies en zich daarom liever als zelfstandige profileren, zodat zij toch maar bij de ‘productieven’ zouden horen. In Europa krijgen wij de volgende jaren allemaal dezelfde besparingspolitiek over ons heen. Een logisch antwoord daarop is dat de cultuursectoren, met de internationale oriëntatie die hun eigen is, samen een sociaal front vormen: informatie, strategieën en expertise uitwisselen. En de CIP als ‘Frans model’ bestuderen.
Voor wie nog enkele tips vakantieliteratuur kan gebruiken: in zijn Against Austerity (2014) legt Richard Seymour treffend uit wat het belang is van offensieve nieuwe sociale bewegingen die mobiliseren tegen het hedendaagse permanente soberheidsbeleid. Concreet wat de CIP betreft, verscheen er recent Les intermittents du spectacle. Enjeux d’un siècle de luttes (2013) van de socioloog Mathieu Grégoire, een wetenschappelijk overzicht over de historiek van de CIP. Zie ook het videoverslag met een betoog van Grégoire tijdens een Audition Intégrale à l’Assemblée Nationale. Een oudere studie uit 2009 onder begeleiding van de socioloog en filosoof Maurizio Lazzaroto is online beschikbaar op de CIP-IDF website. Lazzaroto schreef tevens een analyse over het belang van deze nieuwe organisatie, beschikbaar op het open online tijdschrift Multitudes, dat al in 2004 overigens eengans themanummer aan de intermittents weidde. Zie in datzelfde tijdschrift in 2004 bijvoorbeeld ook het artikel Les intermittents et l’exception culturelle van de kunstcriticus en activist Brain Holmes en het artikel Le capitalisme à la sauce artiste van de sociologe Anne Querien.
[1]In zijn boek
Tous sublimes (Flammarion, 2003) vergelijkt Bernard Gazier de
intermittent met de Parijse vakarbeider uit de 19
e eeuw die voor zichzelf de naam “
sublime” opeiste.
Le sublime was een relatief geschoolde arbeider die vanwege zijn expertise baas was over zijn eigen engagementen en zijn eigen patroon kon uitkiezen. De CIP wijst op een cruciaal verschil tussen de figuur van
le sublime, die verdween met de Fordistische organisatie van de arbeid, en de hedendaagse figuur van de
intermittent: de eerste zet in op de logica van het individuele voordeel, terwijl de laatste net tegen het ieder voor zich strijdt, voor wederkerigheid.